Veerkracht

6 februari 2022

Jaar C, 5e zondag door het jaar
Jesaja 6, 1-2a.3-8, 1Korintiërs 15, 1-11 en Lucas 5, 1-11

Bezig met het verkennen van mijn toekomstige parochie maak ik al kennis met veel mensen, die ieder op hun manier betrokken zijn bij de geloofsgemeenschap. Zo’n betrokken mensen zijn er hier en op zoveel andere plaatsen natuurlijk ook. Maar, als je mensen langer kent, lijkt het soms zo vanzelfsprekend wat ze doen, en dat alles wat moet gebeuren haast als vanzelf gebeurt. Maar dat is natuurlijk niet zo. Die motivatie – die ‘drive’ om met een eigentijds ‘Nederlands’ woord te spreken –, die mensen uitstralen, verwondert en verrast me steeds opnieuw.

En wat ik ook mooi vind, is de veerkracht die mensen hebben als het tegenzit. Er zijn soms tegenstrijdige belangen, waardoor je het enthousiasme af en toe moet temperen. Er kunnen teleurstellingen zijn, sommigen haken af. Maar er komen ook weer nieuwe mensen bij. En soms lukt het gewoon niet meer om een werkgroep, een koor, een activiteit overeind te houden.

Er wordt veel veerkracht gevraagd in deze tijd: van verenigingen die al twee jaar nauwelijks iets kunnen ondernemen, en zich afvragen of er nog wel toekomst is na corona; van bedrijven die het water aan de lippen staat en teleurgesteld zijn in ondersteuning door de overheid. Ook onze parochiële activiteiten staan nog steeds op een laag pitje. Het houden van afstand is in deze situatie goed en verstandig, maar het belemmert de nabijheid die we als geloofsgemeenschap nastreven en waarnaar we zo verlangen. Het vraagt veel van onze vrijwilligers en medewerkers. En ze doen het toch maar.

Ik vraag me dan wel eens af wat mensen beweegt om zich zo vurig voor iets in te zetten. Ik sprak pas iemand die in de verpleging heeft gezeten en zich als mantelzorger inzette voor een familielid. Mijn moeder was – tot ze ging trouwen – verpleegster. Maar het zorgen bleef, net als bij de vrouw die ik sprak, in haar bloed zitten. “Dat is meer dan een baan, het is een roeping,” merkte ik op. “Ik ben blij dat je dit zegt,” zei de vrouw, “zo denk ik er ook over, maar dat hoor je niet meer zo vaak in deze tijd”.

Mensen voelen zich soms geroepen om zaken op te pakken, dingen te ondernemen, mensen te ondersteunen. Waarom? Daar hebben ze vaak geen woorden voor, ze doen het gewoon.

Soms ook met alle aarzelingen erbij: kan ik het wel? Zoals Jesaja in de eerste lezing, die zichzelf helemaal niet geschikt voelt om de grote taak van profeet aan te gaan. Of zoals Paulus, die zichzelf de minste van de apostelen noemt, niet waard om apostel te heten, omdat hij Gods kerk vervolgd heeft voor hij tot inzicht kwam. En ook Petrus aarzelt. Hij ziet vooral zijn beperkingen en niet zijn mogelijkheden. Hij springt niet zomaar in het diepe.

Alle drie moeten ze eerst een zetje in de rug krijgen, voor ze aan de slag gaan. Jesaja ziet in een droom een seraf, een serafijn. Wij kennen die van het Marialied ‘Wij groeten u, o koningin’: “Groet haar, o cherubijn, prijs haar, o serafijn”. Het zijn hemelse wezens, engelen met zes vleugels. In het transept van de St. Willibrorduskerk Deurne hangt zo’n seraf. Die is afkomstig uit een abeelding van het visioen van Franciscus waarbij hij twee jaar voor zijn overlijden de wonden van Jezus aan het kruis (de stigmata) ontving. Zo sterk vereenzelvigde hij zich met Christus dat hij ook de pijn van Jezus’ liefde voelde. Ook Jesaja ontkomt niet aan de pijn. In zijn droom raakt de serafijn hem aan met een gloeiende kool. Vuur loutert, zuivert. Het bevrijdt hem van alle lasten die hij met zich meedraagt. Dan pas kan hij volmondig antwoorden: “Hier ben ik, zend mij!”

Paulus moet eerst wakker worden geschud, voor hij beseft dat hij de verkeerde keuze heeft gemaakt en zijn vervolgingen staakt om Jezus te volgen.

Petrus vraagt zich af wat voor zin het heeft om naar het diepe te gaan. Het haalt volgens hem toch niets uit. Hij en zijn metgezellen zijn vooral verwonderd en daarna ontzet als het toch lukt om een vol net op te halen. Jezus stelt hen gerust: “Ben maar niet bang, voortaan zul je mensen vangen”. Zo roept hij Petrus om hem te volgen.

Dat ‘mensen vangen’ heeft in onze tijd een wat negatieve bijsmaak. Mensen zijn geen vissen en ze laten zich niet vangen. Er klinkt een scheve verhouding in door tussen iemand die vangt en iemand die gevangen wordt, het lijkt een machtsverhouding die we niet willen, en waarin veel te veel mis kan gaan. Kerk en macht is nooit een goede combinatie geweest.

Zo’n machtsverhouding is hier niet bedoeld. Met ‘vangen’ is hier ‘opvangen’ bedoeld. Petrus wordt hier uitgenodigd om zich te bekommeren om mensen, hen niet te laten vallen, hen bij de hand te nemen en de weg te wijzen.

En met Petrus kunnen wij vissers van mensen zijn, elkaar opvissen uit het water van verdriet en zorgen, soms uit een zee van ellende. Ik denk dat dit ook is wat mensen zoals mijn moeder of die verpleegster/mantelzorger, of zoals al die vrijwilligers in onze parochies motiveert om steeds weer onvermoeibaar zich in te zetten. Daar ligt hun veerkracht, dat is hun roeping.

 

PJ